Alla Francese...?
Dit derde deel van de werken voor orgel van Johann Sebastian Bach staat haaks op de eerste twee door zijn instrumentkeuze. Het programma dat hier wordt gekozen, is gericht op de Franse invloeden van de 18e eeuw (in de geschriften van Bach). De fantasie "Pièce d'orgue" in sol groot, BWV 572, was beslissend bij de keuze voor het instrument van de Saint Remy Basiliek te Reims (F). Het grote orgel werd gebouwd door Bertrand Cattiaux in 2000 en is voorzien van een "ravalement", een uitbouw van het pedaal tot de la onder de lage do. Dit instrument is een van de weinige moderne constructies die hiermee voorzien is.
Bach kende de Franse stijl heel goed, met name de composities van Nicolas De Grigny, waarvan hij alle werken nauwgezet kopieerde. De Fantasie a 5 (wat 5stemmig betekent) in do klein is hiervan een heel mooi voorbeeld omdat het werd gecomponeerd als een vijfstemmige fuga à la De Grigny. Naast Franse invloeden, die op deze opname het meest aanwezig zijn , vinden we ook Italiaanse (onder andere in de fuga gemaakt op een thema van Legrenzi) en natuurlijk ook de Noord-Duitse "Stylus Fantasticus " van zijn meester Dietrich Buxtehude.
Praeludium und Fuge, D-Dur, BWV 532
Hier hoort u één van de meest briljante en virtuoze pagina's van Bach, zeer getekend door de meesters van het noorden, maar ook door het Franse ritme. Het begint met een inleidend gedeelte met grote toonladders, zowel in pedaal als in het manuaal (net zoals een Toccata zou beginnen bij Buxtehude). Vervolgens is er een tweede gedeelte, massiever, met gebroken akkoorden, die een sfeer van opstanding kunnen oproepen.
Het grote centrale deel is op zijn beurt erg vocaal en lyrisch, heel dansend, een allabreve. (het kan in directe relatie worden geplaatst met het grote centrale deel van Pièce d'orgue, BWV 572) Dit deel is zeer polyfoon, in tegenstelling tot het begin.
Het laatste deel is opnieuw in de toccata-stijl, vrijer, eindigend met een dubbel pedaal in een relatief dramatische geest.
De fuga is gebouwd op een van de langste thema's die Bach ooit in zijn orgelwerken heeft geschreven. We kozen hier om de verschillende motieven in verschillende registraties weer te geven om zo violistieke, orkestrale en ruimtelijke schrijfstijl te benadrukken. Een grote crescendo leidt ons naar een geweldige briljante pedaalsolo aan het einde van het werk dat dit tweeluik op een levendige manier afsluit.
Herzlich tut mich verlangen, BWV 727
Dit passiekoraal vertegenwoordigt een hoogtepunt van de expressiviteit in de koraalkunst bij Bach. De toonaard van si klein (die lijden en dood vertegenwoordigt) is niet zo maar gekozen. De uitwerking van deze koraalprelude is bijzonder in zijn symmetrie, beginnend en eindigend met een dominant. Misschien is het een intentie om de luisteraar mee te geven dat de dood slechts een overgang is naar iets anders. De beknoptheid van het stuk wordt hier gecompenseerd door een prachtige dichtheid van harmonische en contrapuntische spanningen, als een grote adem die lijkt te stokken en dan geleidelijk verdwijnt bij het laatste akkoord.
Fantaisia, c-Moll, BWV 542
Een unieke fantasie van Bach geschreven in 5 stemmen gevolgd door een onafgemaakte fuga van 27 maten. Typisch Frans, deze fantasie wordt net zo gespeeld als een vijfstemmige fuga van Nicolas de Grigny met twee stemmen op de Cornet, twee op de Cromorne en een Flûte in het pedaal.
Fuge, c-Moll, BWV 574
We besloten voorgaande fantasie voort te zetten met de fuga in do klein gecomponeerd tijdens zijn jeugdjaren op een thema van Giovanni Legrenzi. Inderdaad, ondanks de verschillen in stijl, neemt de vocale en contrapuntische toon subtiel de lyriek en diepte van de fantasie over.
Deze "schoolse" fuga, zeer interessante geconstrueerd, benadrukt de Italiaanse invloeden bij Bach.
Het is een dubbele fuga (fuga met twee verschillende thema's) waar de onderwerpen samenkomen in een nieuwe expositie van het tweede deel van de fuga. En dan zeer ongewoon eindigt het werk met een bijna geïmproviseerd naspel, waardoor een volledige breuk met de voorgaande contrapuntische strengheid ontstaat.
Liebster Jesu, wir sind hier, BWV 730
Deze koraalvoorspel was, net als velen anderen uit de Kirnberger- en Neumeistercollecties, bestemd voor de zondagsdienst. Het koraal is hier eenvoudig geharmoniseerd, maar met een zeker contrapunt om de compositie te verdichten.
Liebster Jesu, wir sind hier, BWV 731
Als vervolg op de vorige koraalprelude, ontvouwt deze "versierde" versie van het koraal zich op een meer lyrische en expressieve manier dankzij zijn meer gedurfde karakter in het versieren van de melodie (zoals bij een cantate). We vinden deze orkestrale stijl pertinent aanwezig bij Bach.
Pièce d'orgue, G-Dur, BWV 572
Deze enorme fantasie is opgebouwd uit drie delen, contrasterend in de contrapuntische uitwerking.
Het eerste deel, licht, zeer violistiek, toont een reeks reeksen gebroken akkoorden die een zeer progressieve harmonische lijn leiden eindigend op een spannend orgelpunt. Deze laat ons het grote centrale fresco betreden, dicht, complex en rijk, gebaseerd op een geweldig pedaal in lange waarde zoals een cantus firmus gebruikt in de Franse klassieke muziek in de 17e en 18e eeuw.
Dit grote centrale fresco eindigt ook met een zeer gespannen en brutale akkord, om ons in staat te stellen het laatste deel binnen te gaan, een soort muzikale droom waarbij de toonladders ons het idee van tijd en structuur doen verliezen.
Praeludium und Fuge, C-Dur, BWV 547
Dit complex en krachtig werk zou zijn gecomponeerd tijdens zijn jaren in Leipzig. De prelude, grandioos, zeer orkestraal is geschreven in een atypische maat van 9/8, zeer dansend. Het is ook waarschijnlijk dat dit de allerlaatste prelude en fuga voor orgel is dat Bach geschreven heeft. Bijgenaamd "Kerstprelude" zijn er overeenkomsten met de cantate 65 "Sie werden aus Saba alle kommen" uit 1724. De prelude is zowel een synthese als het hoogtepunt van de concertstijl van Bach. Er zijn natuurlijk de invloeden van Vivaldi maar ook die van Johann Jakob Froberger bij de behandeling van motieven in canon. Aan het einde wordt de ongebruikelijke toonaard van fa klein aangewend onderbroken door grote pauzes die we ook in de fuga zullen vinden. De fuga is de weerspiegeling van de maturiteit van Bach: een eenvoudig thema met een langzame en progressieve ontwikkeling die ons doet denken aan de fuga's uit het tweede boek van het "Wohltemperierte Klavier" en de grote vocale fuga uit zijn mis in si klein. Het thema verschijnt ongeveer vijftig keer in het werk (wat uiterst zeldzaam is); dit komt door zijn enorme potentieel voor ontwikkeling. Het pedaal verschijnt alleen aan het einde van het stuk en voegt nog meer plechtigheid en diepte toe. De polyfonie is ongelooflijk dicht en complex, tot een plotselinge breuk versterkt door spannende akkoorden die vijfstemmig eindigen op een geweldig rustgevend tonica pedaal van do groot.
Fuge, G-Dur, BWV 577
Jeugdige opgewektheid, het thema van deze fuga is gebaseerd op de directe kwintrelaties, typisch in de stijl van Buxtehude. De fuga wordt het gewoonlijk "Fuga alla Giga" genoemd vanwege haar dansende ternair karakter.
Onder de zogenaamde 'kleine" geïsoleerde fuga's is deze fuga een voorbeeld van beheersing van stijl en vormstructuur. Door het gebruik van tongwerken krijgt zij een bijzonder levendig en briljant karakter.
Toccata, Adagio und Fuge, C-Dur, BWV 564
Net als bij vele andere composities is het manuscript van dit werk verloren gegaan. We kennen het alleen door kopieën die waarschijnlijk door studenten zijn overgeschreven (net als de prelude in re groot waarmee de cd opende). Deze Toccata wordt beïnvloed door de Noord-Duitse traditie. Het begin is gebaseerd op de virtuose improvisaties uit het tijdperk van de meesters van de Stylus Fantasticus, zowel in het manuaal als in het pedaal (hier zien we dat in deze traditie de virtuositeit van het pedaalspel overeenkwam met die van het manuaalspel). Het resultaat is een wervelend en levendig concerto gedeelte, op een zeer decoratieve manier behandeld, met stijgende en dalende motieven. Het adagio is een echte aria voor een solist. Zeer versierd, distilleert het zachtjes de expressiviteit die te vinden is in de grote langzame bewegingen van die tijd, of zelfs in sommige melodieën uit de obligaat solocantates. Het breekt abrupt af in een wat men zou kunnen zien als een meditatie à la Froberger of Frescobaldi uit hun Toccata's per l'elevazione. Als een magisch moment, tijdloos, zakt het geleidelijk weg in een zacht akkoord van do groot. De fuga symboliseert heel melodieus en eenvoudig de virtuositeit van een snaarinstrument. Licht en wervelend is het gebouwd op een thema dat slechts uit 4 (verschillende) noten bestaat. Er zijn overeenkomsten te vinden met de toccata. De structuur van een "concerto" is nu volledig aanwezig. Na een rigoureuze expositie geraakt het centrale deel met twee en later drie stemmen meer vervaagd door de wens van de componist. De fuga eindigt briljant als een symmetrie van het begin van de toccata met grote dalende virtuoze trekken.
Jean-Luc Thellin